Johannes Kalkoen [54-63]

(Uit de Historie #54) Alweer een naam die in verschillende publicaties anders geschreven wordt. Zo wordt wel geschreven Calkoen, Kalckoen en Calckoen. In het Acta boek van de Kerkenraad schrijft hij zelf: Johannes Kalkoen; daarom houden we deze schrijfwijze maar aan.

Ds. Kalkoen stamt uit een voornaam Amsterdams geslacht. Zijn ouders zijn Wilhelmus Kalkoen en Maria Panters. Johannes is geboren op 11 januari 1709. Twee dagen later, op 13 januari, is hij gedoopt in de Westerkerk te Amsterdam. In Amsterdam volgde hij de Triviale Scholen (soort middelbare scholen). Later studeerde hij te Utrecht onder de professoren Van Alphen, Ode en ‘de wijdberoemde’ J. van den Honert  in de Godgeleerdheid en andere wetenschappen, onder de aldaar te dier tijd bloeiende Hoogleraren. (aldus H. Croese Gzn in zijn ‘Kerkelijk Register der Predikanten te Amsterdam’, 1778).

Op 6 oktober 1732 wordt Johannes Kalkoen op de classicale vergadering te Amsterdam door ds. L.Beels preparatoir geexamineerd. Als proponent wordt hij daar tot de openbare predikdienst toegelaten.  Als dominee Kalkoen in 1733 in Garderen komt is hij vrijgezel. Enkele maanden na zijn bevestiging als predikant is zijn vader Willem Kalkoen, die weduwnaar is, ‘van Amsterdam tot Garder metterwoon overgekomen en heeft zijn attestatie ingeleverd‘.

Op 5 augustus 1734 schrijft ds. Samuel Barovius te Renswoude, de Heer Joh. Kalkoen predikant te Garderen (onder de classis van Nederveluwe) in, in het register van door hem in ondertrouw opgenomenen: Deze Jonge Man is geboortig van Amsterdam. Zijn aanstaande vrouw is Juffrouw Jacoba van Beek geboren te Renswoude en nu wonende op de Engelaar onder Renswoude.
Op dezelfde dag worden hun namen in het trouwboek van Garderen geschreven dat zij in Renswoude ingeschreven zijn en te Garderen zijn afgeroepen op 8 augustus, 15 augustus en tenslotte op 22 augustus. Daarna zijn ze met wettige attestatie van Renswoude te Garderen getrouwd op de 24ste van dezelfde maand door ds. De Bruin predikant te Kootwijk.

Het huis de Engelaar is te vinden ten westen van het dorp Renswoude aan de weg naar Scherpenzeel, bij de Slaperdijk. In 1684 komt het in bezit van de familie van Beek. In die tijd is van de hofstede een fraai herenhuis gemaakt met ’tuinen, boomgaard, houtgewassen en plantagiën en verdere bepotinge, mitsgaders boerenwoning, bergen, schuren, schaapshokken en aanhorige bouw-, wei-, hooij-, en heijlanden, heetvelden te samen groot ruim vijftig morgen.’
In 1783 wordt het Herenhuis, een hofstede en landerijen door de erven Van Beek verkocht aan de heer Taets van Amerongen. Deze familie is nog steeds eigenaar. (S. Laansma: “Boerderijen en Boerengeslachten te Renswoude”).

In het volgende jaar wordt er in de pastorie een zoon geboren. In het doopboek lezen we: 1735 22 May Wilhelmus Jabbetz zoon van Johannes Kalkoen en Jacoba van Beek; zijnde Wilhelmus Kalkoen en Sara Mar. Kalkoen huisvrouw van Willem Kalkoen den jongen als getuigen.
Deze Wilhelmus Jabes zal net als vader predikant worden. Hij staat achtereenvolgens in Blokzijl 1759; Nijkerk 1762; Gorinchem 1763; Groningen 1772 en tenslotte van 1776 tot 1796 te Amsterdam. Van 1776 tot 1778 is hij gelijk met zijn vader predikant in de hoofdstad.

(Uit de Historie #55) De laatste notulen die ds. Proper schrijft zijn van 14 mei 1731. De volgende notulen zijn van 15 januari 1733. De naburige predikanten van Kootwijk en Elspeet zijn aanwezig. Er worden twaalf personen op de nominatielijst gezet voor de vacature; twee van hen zijn reeds predikant de tien anderen zijn proponent. Hieruit is waarschijnlijk een keuze gemaakt. Over de voortzetting van het beroep worden we echter niet veel wijzer. Er schijnen problemen te zijn geweest.

Pas in de notulen van de classis  te Heerde op 28 april lezen we in artikel 7:  ‘Omtrent het Appel en Protest van eenige kerkenraadsleden tot Garderen tegen een beroepinge, daar ter plaats voormaals begaan, is op intercessie (= door bemiddeling) tussen wederzijdse Partijen geconvenieert (= overeengekomen), dat tot Garder op nieuws een beroeping conform (= overeenstemmend met) de kerkeraadsbroederen zal geschieden, en daer toe loco (= ter plaatse) zullen verschijnen Ds. Wilh. van Gent, Alb. Hanssen, Christ. van Elsen en Wilh. De Bruijn, respective Predicanten te Harderwijk, Barneveld, Putten en Kootwijk: welke twee eersten sullen worden afgehaald door rijtuig van de Kerkmeester bezorgt, en de twee laatste door een rijtuig bezorgt van de andere leden des Kerkenraads, zoo dat alle deeze vier Heeren sullen worden verpleegt (= verzorgd, van eten en drinken voorzien) als na gewoonte, en hebben de genoemde H.H. consulenten den dag van beroepinge getracteerd (= bepaald) den 7 maij eerstkomende. De Eerwaarde vergadering sulks gehoort hebbende heeft daar in genoegen genomen. De partijen zullen op hun begeerte hier van copij authentiek (= betrouwbaar) hebben’.
Genoemde predikanten zijn op 7 mei te Garderen aanwezig als de kerkenraad uit het twaalftal met de meeste stemmen ds. Kalkoen – candidaat te Amsterdam – beroept.

Voor het laatste examen van Johannes Kalkoen is de classis in vergadering bijeen op 1 juli 1733 te Voorthuizen. Johannes Kalkoen toont zijn papieren, waaruit blijkt dat hij beroepbaar is. Deze zijn zeer loffelijk evenals de academische en de kerkelijke getuigschriften. Vervolgens moet hij de eed betreffende simonie afleggen. Dit herinnert aan Simon de Tovenaar in Handelingen 8. Het kopen en verkopen van geestelijke gaven, maar ook van kerkelijke wijdingen en ambten wordt hier mee veroordeeld.

Ds. Joh. Kalkoen houdt dan een propositie (= proefpreek) over het door de Inspectoren opgegeven Bijbelgedeelte: Ezechiel 13 : 1,2 en 3. De vergadering maakt geen bezwaren, het is zelfs zeer tot hun genoegen. Nu leest men uit de beschrijving van Smetius de regels van het examen voor. Johannes wordt in de Hebreeuwse en de Griekse talen en de voornaamste hoofdstukken van de Heilige Theologie nauwkeurig onderzocht.

Hij heeft ‘de Heren en de Broederen zoveel genoegen gegeven met het beantwoorden van de voorgestelde vragen rakende de leer- en geloofsstukken van den gereformeerden godsdienst en ’t oplossen der tegenwerpingen, dat hun Eerwaarden geen swarigheijdt hebben gemaakt om zijn Eerwaarde ingevolge zijne beroeping (dog onder eene hartelijke vriendelijke en broederlijke vermaninge van zich verder in de Theologie te oefenen) aan de gemeente te Garderen ter waarneminge van den Heilige Dienst toe te wijzen’.
In deze vergadering wordt ook student Levinus Onegradi geëxamineerd en tot de predikdienst toegelaten.

Ds. Kalkoen krijgt de wens van de Heren mee ‘dat des Heeren milden rijken zegen de beroepene met een volle zegen des Evangellies met zijn gemeente doe overkomen, met zijn genade mag ondersteunen, om daar (in Garderen) aldus het werk der bediening staande te houden. Alles tot eer van Godts groten Naame, uitbreiding van Christus Koninkrijk en veler zielen zaligheid. Alles zijnde afgehandeld is deze vergadering met dankzegging tot Godt in liefde en vrede gescheijden’.

(Uit de Historie #56) Nadat de beroepen kandidaat Johannes Kalkoen driemaal de gemeente was voorgedragen, is hij op zondag 19 juli 1733 in zijn dienst bevestigdBevestiger is de Eerwaarde Heer Wilhelm van Gendt predikant te Harderwijk. Met oplegging der handen en toewensching van des Heren zegen predikte de bevestiger uit 1 Thess. 5:12 en 13a: ‘En wij bidden u, Broeders, erkent degene, die onder u arbeiden, en uwe voorstanders zijn in den Here, ende u vermanen; ende acht ze zeer veel in lievde om hunnes werks wil!’

In de middag doet de bevestigde zijn intrede. Hij preekt dan uit Judicum (= Richteren) 6:14-16 –  ‘Doe keerde zich de Here tot hem en zeide: ga henen in deze uwe kracht en gij zult Israel uit der Midianieten hand verlossen! En heb ik u niet gezonden? Ende hij zeide: Och! mijn Heer, waar mede zal ik Israel verlossen? Ziet, mijn duizend is het armste in Manasse, en ik ben de kleinste in mijns vaders huis. Ende de Here zeide tot hem: omdat ik met u zal zijn, zo zult gij de Midianieten slaan, als een enig man’.
De notulen van de vergadering waarin het beroep op ds. Kalkoen staan, de kopie van de brief met het beroep, bevestiging en intrede, dit alles heeft dominee zelf in het notulenboek geschreven. Zijn prachtige handschrift is direct te herkennen.

De rekeningen van de kerk in het Gemeentearchief te Barneveld geven een mooi beeld van het onkosten van het beroep in het jaar 1733:
– den 15 january aen de Heer de bruin preedekant tot kootwijk en de Heer Mertijn preedekant te Elspeet voort maeken der noomenatie volgens quit betaelt 12-0-0 (= guldens, stuivers, centen).
– den 3 meert zijn tot conselenten versoght om een beroep te doen de Heer van gent predikant te Herderwijk en de Heer Lansen preedikant te bernevelt   12-0-0;  – dato als booven aen de wed: Propers voor onderholt inkost en dranck aen voorn. conselenten  4-0-0; als noch aen de wed: Proopers voor gelevert dack 1-13-0;
– den 22 meert aen Hessel Jansen voor ker vracht, omdat bij Reegenachtigh weer een open ker quam om de Heer Lansen na Bernvelt te brengen en om die Reeden Een ker gehuert 0-18-0;
– den 5 mey een expres met Een brief nae de Heer van Broeck gesonden om zijn W.E. kennis vant beroep te geeven 0-12-0.
– den 7 meij aen de wed. Proopers voor onderholt in kosten dranck voort beroep van doomenij Kalkoen, zijn hiertoe versogh geweest doomenij van Gent te Herderwijk, doomenij Lansen van Bervelt, van Elsen te Puten, de Bruin te kootwijk  3-17-0; als noch heeft de kerkmeester enigh vlees en vis van Herderwijk laeten haelen 3-5-0;
– den 24 meij de wijn tot nacht mael 3-10-0, op den dagh vant beroep aen Evert Mertens voor kost en dranck aen de voerman die de Heer Lansen haelden en brocht 0-15-0;
 – den 25 meij aen de omloper de lijsten van de preedick buerten heeft laeten teekenen volgens quit betaelt 6-0-0
– den 21 juny voort waerneemen van den preedickdienst aen de Heer Arnoldij preedekant te Herderwijk 6-0-0
– den 28 juny id. Werde Nier te Nijkerk 6-0-0
– den 5 Julij aen de Bruin 6-0-0
– den 12 July aen van Elsen 6-0-0
– den 19 July aen den Heer Van Gent voort bevestigen van doomenij Kalkoen  6-0-0;
– voor port van brieven aen de proopenenten gesonden en ontfangen ter tijd de plaets te Gerder fijkant (= vacant) is geweest betaelt 2-16-8; 
Het is een lange lijst geworden. Waarschijnlijk hebt u ook om de schrijfwijze en de bedragen moeten glimlachen.

(Uit de Historie #57) Het is heel lang de gewoonte gebleven, zelfs tot in deze eeuw, dat de  notulen van de kerkenraadsvergaderingen door de predikant geschreven werden. Ds. Kalkoen heeft van 20 september 1733 tot 5 oktober 1735 veertien vergaderingen genotuleerd.

In de eerste vergadering is men bijeen met betrekking tot de toestand der gemeente in verband met het houden van het Heilig Avondmaal. Niets bijzonders wordt er door de leden naar voren gebracht. Dan heeft dominee nog wel iets. Hij heeft een rondgang door de gemeente gemaakt en de gezinnen bezocht. Hij klaagt over de diepe onkunde van de meeste mensen. Ja zelfs van vele lidmaten. Hij belooft om daar van zijn kant ‘zoveel hem doenlijk is, in te voorzien’.

In het bijzonder is er toen gesproken over het onbehoorlijk dansen en spelen dat bij ‘enigen die herbergen hielden en ledematen waren in hun huizen werd toegelaten’. Men is het eens dat dit voorkomen dient te worden. Tevens is vastgesteld dat in het vervolg ieder lid van de kerkenraad die zonder goede reden niet aanwezig is op de vergadering vijf en een halve stuiver zal moeten afdragen voor de armen.

Ds Kalkoen schrijft leden die vertrekken en die in de gemeente komen wonen gewoon in het notulen boek. Zo lezen we op 17 september 1733: Jannetje van Elfringhof wed. van den Eerwaarde Here, Hermanus Proper, in zijn leven bedienaar des Goddelijken Woords te Garderen, en aan haar dochter Elizabetha Proper, beiden naar Harderwijk metterwoon vertrokken.

Op 20 december is de kerkenraad opnieuw bij elkaar. Kort voor het houden op het Heilig Avondmaal. Als na het aanroepen van Gods Naam naar de toestand van de gemeente wordt vernomen ‘is er niets bijzonders ingebracht‘. Alleen is er nogeens gesproken over de handelwijze van enkelen die herberg houden. In de vorige vergadering is er ook al over gesproken. Uiteindelijk is het besluit dat die lidmaten ‘niet bedektelijk maar oprecht beloven het dansen en spelen te stuiten en ten enenmaal te weren‘. De kerkenraad besluit om in het vervolg liever veertien dagen voor het houden des H. Avondmaals bijeen te komen in plaats van de tot nu gebruikelijke acht dagen er voor. Zo zal er in de proefpredikatie (bij de voorbereiding) des te beter rekening mee kunnen worden gehouden.

Meerderen zijn blij met de komst van ds. Kalkoen. In de rekeningen van de diakonie komen we daar enkele blijken van tegen. De vrouw van de hofstede Wenkum heeft ‘als betoning van haar genoegen op het laatst gedane beroep‘ aan de armen een gift van 26 gulden gegeven. Maar niet alleen in eigen gemeente. We lezen: ‘Op 2 augustus ontvangen van de Kerk-meesters vrouw van Voorthuizen 25 gulden ten voldoening van hare gelofte, so nameloijk de tegenwoordige Leeraer beroepen wierdt‘.

(Uit de Historie #58) Op 27 december 1733 worden de echtelieden Beert Reijersz en Fijtje Cornelis in het notulenboek ingeschreven. Zij hebben in het ‘Koot wijker Broek’ gewoond en wonen nu te Essen. Hun attestatie van Kootwijk hebben ze afgegeven.

Enkele maanden later komt dit echtpaar weer in de notulen voor. Er wordt in de vergadering van 11 april 1734 over de ‘niet voordelige attestatie’ gesproken die ds. W.D. Bruin predikant te Kootwijk aan hen heeft gegeven. Er blijkt namelijk uit dat zij ten minste zeven jaren buiten het opzicht van ds. Bruin zijn geweest en dus, zonder attestatie in te leveren, zolang al onder Garderen hebben gewoond. De kerkenraad die niets op hun geloof of wandel weet in te brengen, besluit dat de leraar naar zijn welgevallen mag handelen, of hij genoemde personen nog eens wil ondervragen of niet. Om deze reden zal men hen niet van de Tafel des Heeren houden, omdat zij voorheen te Kootwijk als leden der Gereformeerde kerke zijn aangenomen.

In mei worden kerkenraadsleden gekozen. Na drie keer voorgesteld te zijn worden ze in hun dienst bevestigd. Evert Tijsse van Meerveld, die tot ouderling is gekozen, wordt echter enkele weken later bevestigd, nadat hij te Meerveld is weergekeerd.  Vanwege zijn beroep is hij enige tijd van huis geweest, zo lezen we.

Veertien dagen voor het houden van het H. Avondmaal zijn twee leden van de kerkenraad niet tegenwoordig: zij verbeurden ieder zestalv (zes en een halve stuiver) aan de armen.

Veertien dagen voor het Avondmaal op het Kerstfeest in 1734 worden de middelen tot Redres (= herstel) der kerkelijke tucht voorgelezen. Weer wordt er gesproken over de kwestie van de herbergiers Evert Martense en Lubbert Willemse. Ondanks herhaalde vermaningen en beloften van hun kant tegenover de gehele kerkenraad is er geen einde gekomen aan het dansen en spelen in hun huizen. Uit naam van de kerkenraad worden ze verzocht om zich voorlopig van des Heren Avondmaal te onthouden. In maart van het volgende jaar wordt besloten, hoewel vruchteloos, nog eens met de genoemde herbergiers te gaan spreken. Jarenlang zal dit een slepende kwestie blijven in de gemeente.

Op 13 februari 1735 krijgt Grietje Jans met haar vier kinderen: Gerritje, Aaltje, Evertje en Jan Reindertse uit last van de kerkenraad en de diakonie van Garderen ‘genoegsame attestatie’. Ze zijn elders gaan wonen. De diakonie belooft dat zij haar met haar kinderen zal onderhouden in het geval zij of haar kinderen (dat de Here verhoede!) tot armoede mochten vervallen.

(Uit de Historie #59) Vanaf het midden der zeventiende eeuw worden onder leiding van de predikanten en kerkenraden in vele plaatsen in het land door de weekse bijeenkomsten gehouden. Voetius legt er de nadruk op dat dan kennis in de Schrift bijgebracht moet worden. De onkunde was immers erg groot!  Zo werden er catechiseermeesters aangesteld. Langzamerhand ontstaan er klachten. Oefenaars en predikanten gaan steeds meer ‘oefeningen of conventikels’ houden buiten eigen woonplaats.

Een conventikel wordt in die tijd wel als volgt omschreven: ‘bijeenkomst waer in door onkundige en halsterrige oeffeninghouders verscheyde wangevoelens en ketterijen gesmeet worden, en waer aen sig veele scheursiecke menschen overgeven, die doorgaans op nieuwigheden gestelt sijn’. Na 1700 krijgen we er op de Veluwe ook mee te maken.

Vanaf 1726 is er zelfs een nieuw agendapunt op de vergadering van de classis: ‘Schadelijke Nieuwigheden’. Hierin komen vooral kwesties tegen betreffende de ‘conventiculen’ (oefeningen, gezelschap). De classis stelt vast dat buiten toestemming van de plaatselijke predikant geen bijeenkomsten zullen mogen worden gehouden.

Een man van grote invloed op de Veluwe is geweest Evert Jacobs van den Burgwal. Geboren op de hofstede de ‘Burgwal onder Barneveld. Als soon van Jacob Willemsen en Marretje Everts wordt hij op 3 april 1701 te Barneveld gedoopt. Op een zondag moet ds. De Bruin van Kootwijk een beurt in Garderen vervullen. Hij geeft Evert Jacobs toestemming om in zijn plaats een meditatie over Zondag 1 van de Heidelberger Catechismus te lezen. Uiteindelijk wordt hij gecensureerd voor twaalf jaar. Hij staakt zijn oefeningen echter niet.

Op de classicale vergadering van 18 mei 1734 rapporteren de Heren Inspectoren dat zij vernomen hebben dat Evert Jacobsen, te Garderen en Voorthuizen, met toelating van de predikanten, wederom ‘conventiculen’ heeft gehouden. Ds. Van Loo en ds. Kalkoen zijn beiden pas lid van de vergadering en zeggen onkundig te zijn van de synodale en classicale censuur over Evert Jacobsen van den Burgwal. De predikanten worden door de Inspectoren onderricht aangaande de schadelijkheid van dergelijke samenkomsten. Ze beloven in het vervolg zogenaamde conventikelen niet meer toe te laten en zulke samenkomsten, buiten de kerkenraad om, te zullen weren zoveel als in hun vermogen is.

Jarenlang zullen verschillende ‘oefenaars’ in de dorpen van de classis Neder-Veluwe werkzaam zijn. De enorme bloei van het conventikelwezen gaat gepaard met het feit dat steeds meer leden niet meer aangaan aan het Heilig Avondmaal. Daarnaast zijn er ook wettig aangestelde catechiseermeesters. Als in 1749 ds. Gerardus Kuypers predikant is in Nijkerk, komt het daar tot ‘de Nijkerkse Beroeringen’. Daarna worden door de classis opnieuw regels op het oefenen vastgesteld. (Gegevens haalde ik o.a. uit de doctoraalscriptie uit 1986 van J. Ekeris, getiteld “Om der bijeenkomst wille”.)

(Uit de Historie #60) Als de kerkenraad op 31 maart bijeen is leest de predikant de aankondiging van de tijd van de inspectie door de classis voor: 25 april ’s middags om 2 uur. Op 3 mei zal dan de vergadering van de classis te Elburg plaatsvinden.

In artikel 7 van de notulen staat het verslag van de Heren Inspectoren. Bij hun rapportage blijkt dat zij de visitatie hadden waargenomen en dat alles, wat de staat der kerken en gemeenten aangaat, in orde is bevonden, uitgezonderd te Garderen. Ze berichten dat te Garderen zes leden van de Kerkenraad, waarvan zich vier hier ter vergadering aanwezig zijn, een bezwaar inbrachten tegen hun predikant ds. J. Kalkoen. Dit bezwaar betreft voornamelijk het volmaakste gebed en wel in het bijzonder de aanspraak ervan: ‘Onze Vader’.

Twee punten worden door de predikant naar voren gebracht:
1. Deze aanspraak mag door niemand gebruikt worden, dan alleen door hen die van hun geloof ten volle verzekerd zijn.
2. In het bijzonder mag men die aanspraak niet leggen in de mond van kleine kinders, tenzij ze door woorden en daden enig blijk van hun genadestaat vertonen.
De visitatoren worden bedankt.

Ds. Van Gend van Harderwijk wordt aan ‘de vier leden van de kerkenraad tot een mond toegestaan’, hij zal dus namens hen het woord doen. Ds. Kalkoen wordt ook gehoord. Dan volgt een debat ter opheldering van zaken aan beide kanten. Aan ds. Kalkoen wordt een tweeledige vraag voorgelegd die ds. De Bruin heeft ontworpen en die door de broeders eenparig is goedgekeurd. Ds. Kalkoen wordt gevraagd ‘zich daar op gemoedelijk te verklaren’.
of de kinders, in de gemeenschap onzer kerke geboren volgens een Goddelik recht de doop mogen en moeten ontvangen?
of die kinders, zodra zij enig gebruik van spraak en reden kunnen maken, God niet mogen en moeten noemen Vader; daar immers die naam van Vader reeds in den doop over hen was aengeroepen?’

‘Op beide dese vraagstukken heeft Ds. Kalkoen zijn gevoelen openhartig en rondborstig geuit en wel als volgt:
De eerste vraeg heeft zijn Eerwaarde eenvoudig met “Ja” beantwoord.
Op de tweede gaf zijn Eerwaarde tot bescheid, dat de kinders in de schoot der kerke geboren en opgevoed, het gebed des Heren bevoegd waren op de lippen te nemen, doch dat zijn Eerwaarde oordeelde, dat het de plicht was van Ouders, Leraars enz. de kinderen van hunne tedere jeugd af dien indruk te geven, dat zulke alleen vrijmoedigheid, en in de volste nadruk, God als Vader mogen aanroepen, die uit God geboren, en door genade tot kinderen in Christus zijn aangenomen.
Verder belooft zijn Eerwaarde zich aan ’t Heilig Woord, de Formulieren van eenigheid, en vastgestelde Kerkenorde, stiptelik te willen houden. Ingeval zijn Eerwaarde enige zwarigheid mocht vinden, dan zal hij zich liever beraden met twee of drie naburige Predikanten te zijne verkiezing’.

De Classis vertrouwt, dat hij dit ‘behertigen sal’. De vergadering wenst ‘van ganscher herten, dat de Gemeinte van Garderen met haeren Herder en Leeraer in dezen geest van vrede en liefde, zijnde de band der volmaektheid, moge vereenigt zijn en blijven.’

In de notulen van de volgende kerkenraadsvergadering, op 8 mei 1735, wordt er met geen woord over gesproken. Toch is het blijkbaar geen echte vrede. In augustus deelt dominee mee dat hij in Voorthuizen beroepen is. Hij zal dit beroep aannemen. In oktober neemt hij afscheid.

(Uit de Historie #61) Woensdag 7 september 1735 dient de kerkmeester Hendrik Gerritsen de Kerkenrekening van Garderen, sedert 26 augustus 1733, in bij de Heren Ambtsjonkers. Vermeld wordt dat hij alleen is bij absentie van ds. Kalkoen.

Bij die gelegenheid heeft Claes Aelbertsen Kerkhoff, de Custos te Garderen meegedeeld dat hij, in de tijd van de ‘vacature van den Predicstoel’ in den jare 1732 en 1733, voor het boden (= verzorgen) der wagens en karren tot het ophalen der predikanten, die de vacante beurt hebben waargenomen, niets voor zijn moeite genoten had. Omdat het vertrek van ds. Johannes Kalkoen spoedig plaats zal vinden verzoekt de koster aan de Heren Jonkers dit gunstig te overwegen.

De Jonkers beraadslagen hier over en leggen in een resolutie vast ‘dat de Custos voor de gedane bodingen en de nog volgenden:  drie rijksdaalders zal worden gegeven door de Kerkmeester van Garderen’. Lang heeft de koster niet gewacht met zich uit te laten betalen. De dag er na op 12 september tekent de Kerkmeester in zijn rekening over 1735 aan:
‘Op ordre van de HGWgeb Heeren Ampts Jonkeren aan den Koster voor het booden van de Karrevragten voor de Predikanten die ’t zedert de Doot van Ds. Proper den dienst hebben waargenomen 5-0-0. Als nog voor het boden aan den zelfden, ’t zedert dien tijt dat de plaats door ’t vertrek van D. Kalkoen is vacant geweest 2-10-0′.

Op 11 september is de kerkenraad naar gewoonte 14 dagen voor de bediening van het avondmaal onder gebeden bij elkaar geweest. Met betrekking tot de staat der gemeente er is niets voorgekomen dat aan getekend moet worden. De dag der losmaking van de Predikant, de 5 oktober, wordt de leden van de kerkenraad aangezegd, met het verzoek dan aanwezig te zijn.

‘Den 5 October is dan ook de Kerkeraad vergaderd geweest, en de opziender en Leeraar der gemeente door een Classis contracta (= een verkleinde Classis) daar toe bijsonder samengeroepen, van de kerkenraad van Garderen, en dus van de gemeente en dienst aldaar, plechtelijk om voldoende redenen ontslagen en aan de gemeente van Voorthuizen toegewezen! Waartoe de Eerwaarde kerkenraad de Leeraar een behoorlijk getuigenschrift heeft medegegeven. Daar hij nu 2 jaren en een 1/4 jaars onder hen den gewichtigen dienst hadde vervuld’.

Verder lezen we: Gelijk ook dezelve Leeraar den 16 October, daar op volgende, met vriendelijke vermaningen (niet zonder zegen-wenschen en gebeden, dat het de gemeente van Garderen, en derzelver opzienders tijdelijk en vooral eeuwiglijk mocht welgaan, en het woord, daar gesproken, van achteren (= achteraf) ook noch mocht zijn gedaalt, en zo zijn vrucht mocht geven, en niet ledig tot den Here wederkeren) van de gemeente en opzienderen in veel liefde heeft afscheid genomen met de woorden van Petrus 2 hoofdstuk 1:15,16: ‘Doch ik zal ook naarstigheid doen, bij alle gelegentheid, dat gij na mijnen uitgang van deze dingen meucht gedachtenisse hebben. want wij zijn geen konstelijk verdichte fabelen nagevogld, als wij u bekend gemaakt hebben de kracht en de toekomst onzes Heren Jezus Christus. Maar wij zijn aanschouwers geweest van zijne majesteid!. Hen allen dus Gode en den woorde zijner genade aanbevelende, als die machtig was hen op te bouwen en een erfdeel te geven onder alle de geheiligden. Amen!

(Uit de Historie #62) Op 23 oktober 1735 wordt ds. Kalkoen door ds. P. Wijnstok van Harderwijk bevestigd als predikant van Voorthuizen met de woorden uit Matt. 5:13: ‘Gij zijt het zout der aarde: indien nu het zout smakeloos wordt, waarmede zal het gezouten worden? het en deugt nergens toe meer, dan om buiten geworpen, en van de menschen vertreden te worden.’
De bevestigde deed des namiddags zyn Intrede met de woorden uit Psalm 71: 7,8. ‘Ik ben velen als een wonder geweest: doch gy zyt myne sterke toevlucht. Laat myn mondt vervult worden met uwen lof; den gantschen dagh, met uwe heerlykheit.

De opvolger in Garderen komt pas in mei 1736. Daarom lezen we in het lidmatenboek: ‘Pasen 1736: is Geertie Gijsberts huisvrouw van Gijsbert Jansen in ’t Garderbroek met kennisse en goedvinden van den Kerkenraad tot Garder door den Eerwaarde Heer Joh. Kalkoen, nu predikant te Voorthuisen tot lidtmaat der Gereformeerde Godsdienst aangenomen, terwijl hier nog de beroepen predikant niet bevestigt was, en haar naam op zijn Eerwaardes verzoek onder ’t getal der Ledematen getekent’.

In 1737 is op 3 februari, tijdens een vreselijk onweer, de toren van de kerk in Voorthuizen getroffen. Hetzelfde jaar wordt de toren weer hersteld. Door veler liefdegaven is dat mogelijk.

Ds. Kalkoen schrijft erover:
Gedachtenisse:
Gods onweer en gevreesde hand
Sloeg wel mijn choor, maar ’t spits aan brand;
’t Welk valt door trouwe timmerlieden.
Die val verstrekt mij ten behoud.

Geen een; mijn meester zelv, hoe stout.
Kon hier een beter hulp mij bieden …!

Maar ach! vast legt mijn kroon ter neer!
Wie geevt mij ’t vorig aanzien weer?
Wie zal op mijn elende letten?
’t Barmhertig volk wordt aangedaan
tot mijn herstel. God zal voortaan
Het hierom tot zegen zetten.
Voorthuizen, den 9 junij 1738, Joh. Kalkoen.

Ds. Kalkoen neemt na vijf jaar op 4 september 1740 afscheid van Voorthuizen met Handelingen 8 vers 39 en 40a. In de notulen van de kerkenraad schrijft hij dan:
Zo ga ik van U weg, Voorthuizen met die reden.
Ei: hoor van achteren noch, zo dikwils wel gebeden!
Zo eindig ik mijn werk, zolang bij u gedaan,
Ei: Vader, zegen het, en doe het blijven staan!.

Ds. Kalkoen is evenals de andere dorpsdominees op de Veluwe landbouwer en veehouder. In juni 1736 krijgt hij van de Ambts Jonkers toestemming om twee melkbeesten te houden. Hij krijgt daarvoor een bekwame stal. Op 18 september 1740 doet ds. Kalkoen zijn intrede in Franeker met Ezechiël 37: 3.

(Uit de Historie #63) In Franeker is ds. Kalkoen in 1741 voorzitter van de classis Franeker. Met de vijf ander classen van Friesland en de Theologische Faculteiten van Nederland brengt hij advies uit over de geruchtmakende ‘Vijf Predicatien’ van de bekende doopsgezinde predikant Joh. Stinstra uit Harlingen. Dit leidt tot veroordeling van dit geschrift als Sociniaans. In 1742 wordt Stinstra uit zijn ambt ontzet. Op 3 oktober 1745 overlijdt te Franeker mevrouw Kalkoen, Jacoba van Beeck. Kort daarna schrijft hij “Treur- en troost gezangen gemaakt en herinnerd bij het afsterven en begraven worden van Juffw. Jacoba van Beek, huisvr. van Ds. Joh. Kalkoen”. Nog dat zelfde jaar wordt het in Franeker uitgegeven

Zes jaar later op 26 oktober 1751 trouwt ds. Kalkoen met Anna Verschuyl. Uit dit huwelijk wordt een dochter Anna geboren. Na twaalfjaar in Franeker neemt hij in 1752 het beroep naar Amsterdam aan. Met een preek over Ps 71: 16 neemt hij afscheid. Op 6 augustus 1752 doet hij zijn intrede in de hoofdstad met Zach. 12: 5 en 6. Nog ruim 25 jaren mag hij daar arbeiden. Op 14 maart 1778 is hij overleden. In de Oude of Sint Nicolaaskerk wordt hij 20 maart begraven. Het graf is in de Veekoperskapel onder nummer 42 te vinden.

In de Boekzaal van maart 1778 lezen we op blz. 304/305:
Amsteldam. Het behaagde den vrijmagtigen God deze Gemeente breuke op breuke toe te zenden, alzoo op den 14 Maart 1778 alhier ’s nachts omtrent elf uuren, in den ouderdom van ruim 69 jaaren, na eene langzame afneeming van kragten, in den Heere, zagtelijk is ontslapen, de Wel Eerw. zeer geleerde en godzalige Heer D. Johannes Kalkoen; zijnde alhier geboren, uit zeer goeden huize, den 11 January 1709.
Zijn Eerw. heeft hier de Latijnsche Schoole gepasseert zijnde, op het Illustre Athemeum zijne studien begonnen, verder voortgezet en voltrokken op de Utrechtse Hooge School, vier en veertig jaaren, wel in zwakheid, maar ook met ondervindinge van veele hulpe Gods, in den dienst van Jesus Kerke mogen besteden, namelyk twee Jaren te Garderen, vyf te Voorthuizen, twaalf in Franeker, en vyfentwintig te Amsteldam.
Zijn Wel. Eerw. is tweemaal gehuwd geweest, eerst met Mejuffr Jacoba van Beeck, daarna met Mejuffrouw Anna Verschuyl, uit het eerste Houwelyk zyn nog overig een Zoon, de Wel. Eerw. en zeer geleerde Heere D. Willem Jabes Kalkoen (gehuwd met mejuffrouw Wilhelmina Verborcht) getrouw Leeraar in deeze Gemeente, zijnde ook bijna twee jaren de Amptgenoot alhier geweest, van zynen waardigen Vader! en in wiens licht alle welmeenenden wenschen, dat de Amsterdamsche Gemeente, haar nog lange zal mogen verblyden; ook laat de Overledene nog eene Dochter Mejuffr. Anna Hendrika Kalkoen (gehuwd met den Heere Gerard Hulst van Keulen) benevens drie Kindskinderen, dewelke met des Overledenens Weduwe (zynde 26 Jaaren met zyn Eerw. aangenaam vereenigd geweest) benevens veele vrienden, ja de gantsche Gemeinte het verlies van dien waardigen Euangelie Dienaaar, Man, Vader, en Vriend, zeer berteuren.
Op den volgenden dag des Heeren is in alle de Kerken met gepaste en hertelyke aanspraaken aan de Gemeente vooral des avonds den 20 Maart in de Oude Kerk, daar de Overledene is begraven, door alle de Amptgenooten in veel liefde daar aan gedagt.
’s Mans opregt teder bestaan voor God, is uit deszelfs byzondere Aantekeningen, wegens zyne verborgen verkeeringe met God, allezins blykbaar! zyne stigtelyke Godvrugtige wandel in ’t openbaar is ieder bekent;
God zegende zynen dienst, en dus blyft de gedagtenisse van dien Rechtvaardigen by alle die God vreezen in zegeninge, ’s mans nederigheid onder de menschen en zyn ootmoedig bestaan voor God, deed hem meenigmaal zeggen op geene uitgebreide bekendmakingen gezet en van alle loftuitinge afkeerig te zyn: Alwaar om wy maar zonder veel verdere uitbreidinge zeggen: dat zyn Eerw. nog spreekt na zynen dood, vooral in ’t harte der Godzaligen, en met zyn zalig sterven op zyn Godzalig leven, alle medearbeiders in ’s Heeren werk, ja alle die dit hooren of leezen toeroept: Zyt myns navolgers, gelykerwys ik Christi, enz.
De overledene heeft begeerd, dat ter bemoediginge en leeringe voor andere in ’s Heeren dienst, dit zoude worden gemeld: dat hy steeds, vooral in ’t gewigtige werk der bedieninge, had mogen ervaren, dat de Heere was de Algenoegzame, de God der waarheid, die zyne kragt in zyner knegten zwakheden wil volbrengen, die hen leidt naar zijnen Raad, en trouwe houdt in eeuwigheid!

H.E.v.d.V.